Vorige week maandagochtend vertrek ik met de bus naar Le Havre om vanuit daar acht dagen te zeilen en vloggen op de Clipper. Maar alles loopt anders.
Het is dinsdagochtend 04:30. Na uren van wakker worden en weer inslapen, wakker worden en weer inslapen, kruip ik uit mijn bed. Ik fris me op. Haal een micellair reinigingsdoekje over mijn gezicht, poets mijn tanden en breng wat concealer en mascara aan. Zo zachtjes mogelijk. Elke keer als ik een hutgenootje het geringste geluid hoor maken, houd ik mijn adem in. Ik hoop dat niemand in de hut wakker wordt. En dat er al helemaal niemand gaat vragen wat ik aan het doen ben. Ik borstel mijn haar, waarna ik het vastbind in een staart. Toch maar een knotje. Dan loop ik naar de “eetzaal” – de officiële benaming ben ik alweer vergeten- en ga wat zitten pielen op mijn telefoon. Niemand te zien.
Na een tijdje word ik onrustig. De bus zou om 05:30 vertrekken, maar ik zie nog steeds niemand. Ik loop naar hut twee en klop aan. Geen gehoor. Ik sta daar nog een tijdje, hopend dat er alsnog een slaapdronken hoofd om de hoek komt steken. Dan loop ik door naar mijn eigen hut, nummer zeven, en pak ik One Line A Day en een pen uit mijn koffer. Ik heb dit boekje voor deze reis gekocht, nu zal ik schrijven ook. Er zijn honderden zinnen te bedenken die ik kan schrijven bij de dag van vandaag. De zin die de scheepsdokter gisteravond zei is een mooie: ‘Van jezelf kun je niet winnen, je kunt jezelf alleen wat laten zien’.
Uiteindelijk krabbel ik bij 25 juli:
‘Heb vertrouwen in mezelf. Courage does not always roar. Sometimes it’s the quite voice at the end of the day saying: I will try again tomorrow‘. Als ik de zin overlees kras ik ‘mezelf’ door en maak er ‘jezelf’ van. De Engelse quote pen ik letterlijk over uit mijn Twitter bio. Hij staat daar al jaren en ik ken ‘m heus uit mijn hoofd. Maar het is vroeg en ik kan nog niet optimaal denken.
Pas later ontdek ik dat het vandaag 26 juli is.
Mijn One Line staat en ik word opnieuw onrustig. Ik loop weer naar mijn hut, pak De Verwarde Cavia en loop terug. Ik lees over Cavia totdat ik besluit nog maar eens te kloppen bij hut twee. Weer geen gehoor. Ik drentel terug naar de eetzaal om verder te lezen. Ondertussen hoor ik links en rechts geluiden ontstaan. Een lange jongen die ik herken als trainee verschijnt vanuit een deur. Ik zie hem denken: jij ook hier? Van zijn gezicht lees ik af dat hij wil vragen waarom ik zo vroeg op ben, maar in plaats daarvan vraagt hij: “Lekker geslapen?”. Ik antwoord met een simpele “Ja, jij?”. “Eén uur”, zegt hij. En dat was dat. Ik vraag me af: vanaf 1 uur? Tot 1 uur? In totaal 1 uur? Maar bedenk me dat dat nu niet belangrijk is.
Als er een jongen van de crew voorbij loopt spreek ik hem aan en vraag in het Engels hoe laat de bus vertrekt. “Half past six the taxi to the bus will leave”, antwoordt hij. Half zeven dus, niet half zes. De crewjongen loopt door. Ik voel dat hij zich niet afvraagt waarom ik op ben. Ook niet of ik lekker geslapen heb. Hij lijkt haast getraind om geen vragen te stellen, maar gewoon in dienst te staan.
Twee heren van de begeleiding verschijnen gedoucht en wel. Ze maken een algemene opmerking over de enkeling die al op is (“goh, wat zijn jullie vroeg”) bij wijze van ijsbreker. Ik ben stil. Als de heren weglopen ga ik opnieuw naar hut twee. Ik klop harder dit keer. Weer wacht ik even. Als ik besluit het voor de zoveelste keer op te geven hoor ik achter me een geluid. De dame waar ik gisteravond mee praatte verschijnt in een rode nachtjapon. “Hé Suzanne, hoe gaat het?”. Ik kan niet zoveel met die vraag en zeg wat ik wil zeggen: “Ik heb toch besloten dat ik weg ga. Van de crew hoorde ik dat de taxi naar de bus om half zeven vertrekt. Maar nu weet ik niet zo goed wat ik nog moet doen”.”Heb je je spullen al gepakt?”, vraagt ze. “Ja”, zeg ik. “Oké, ga ze maar halen”.
Twee minuten later stap ik buiten de frisse ochtendwind in, met één tas links en één tas rechts. De twee heren die net nog het ijs hadden gebroken tref ik hier weer aan. De dame in de nachtjapon is er ook. Ze heeft inmiddels een kleurrijke zomerbroek en donkerblauwe fleecetrui aangetrokken. Dan stapt de lange jongen het dek op. Hij heeft twee kleinere jongens bij zich. De fleecedame zegt tegen de twee heren van de begeleiding: “Suzanne gaat weg”. De oudste van de twee zegt iets als “Ach…”. Ze kijken naar mijn aangeslagen gezicht en weten verder niet goed wat te zeggen. Dan komt de jongen van de crew naar buiten met mijn ID. Afleiding.
Als er een stilte valt grijpt de lange jongen zijn kans: “Waarom ga jíj weg?”, vraagt hij me. Ik benut de situatie zo dat ik op een natuurlijke manier kan doen alsof ik hem niet hoorde. Maar hij houdt vol en vraagt het een minuut later nog eens. Ik stuntel iets met verdrietig zijn. Dat ik bang ben dat ik negen dagen niet ga trekken. Steeds als ik ‘niet ga trekken’ zeg vraag ik me af wat dat eigenlijk betekent: ‘niet ga trekken’? Maar er is niemand die me dat vraagt, dus blijf ik het zeggen. Hoewel die woorden me van binnen een beetje laten kotsen, want wat is dat voor onzin: ‘bang zijn om iets niet te trekken’? Ten eerste hoef ik niets te trekken, maar moet ik gewoon zijn. Ten tweede kan je voor alles in het leven wel een potje bang gaan zitten zijn.
Er komt geen vervolgvraag van de lange jongen. In plaats daarvan knikt hij instemmend. Dan gooit hij er een cirkelredenering in die ik niet precies meer kan herhalen, maar die me goed uitkomt. Die cirkelredenering geeft mij namelijk de toestemming over een ander onderwerp te beginnen. “Waarom ga jíj weg?”, vraag ik aan één van de twee kleinere jongens. De kleine jongen blijkt een verblijfsvergunning te hebben, maar geen paspoort. Daarom mag hij niet blijven. In mijn hoofd vraag ik me of hij baalt. Hij heeft een glimlach om zijn mond, maar ik denk dat dat een natuurlijke blik is en niet per se een teken van blijdschap.
Ik vraag waar de bus is. De fleecedame kijkt alsof ik een domme vraag stel. “Bij het hotel waar de chauffeur slaapt”.
De taxi is er. Ik pak aan weerszijden een koffer op, loop naar de fleecedame en zeg: “Bedankt en sorry”. Ik vraag me af of ik geen woorden had kunnen gebruiken die iets minder uitgehold zijn, maar tijd om me dat nog wat langer af te vragen is er niet. Ik gooi mijn tassen in het laadruim en ga achterin het taxibusje zitten. De kleinere jongen schuift naast me. Ik voel zijn vraag aankomen. “Waarom ga jij weg?”. Hij was erbij toen de lange jongen het vroeg, maar hij wil het zelf gevraagd hebben. Ik begin weer te stuntelen, maar houd daarmee op als ik aan hem zie dat het niet de bedoeling is dat ik met geldige argumenten kom. Aan zijn gezicht lees ik af dat hij met zijn vraag eigenlijk alleen had willen zeggen: “Nu zijn we lotgenoten”. Er stappen nog drie mannen van de bemanning in de taxi. Hun dienst zit erop. Ze hebben verlof en gaan naar huis.
We komen aan bij de bus, die inderdaad geparkeerd staat bij het hotel waar de buschauffeur slaapt. We wachten buiten tot de chauffeur zijn ontbijt op heeft. Ik vraag aan één van de drie bemanningsleden hoe lang de reis gaat duren. “Ja, net zolang als gisteren, toen was je toch ook mee?”, antwoordt hij botter dan hij bedoelt. Hij kijkt er in ieder geval wat schuldbewust bij. Dan mompel ik iets met ‘ja maar’ en vult het tweede bemanningslid aan: “Gisteren hebben ze heel veel stops gemaakt”. Het is fijn dat iemand me verdedigt. “Ohja. Ja, we gaan minder stops maken dan gisteren”, zegt het eerste bemanningslid. Nog steeds weet ik niet hoe lang de reis gaat duren.
De buschauffeur kijkt verbaast als hij me ziet.”Waarom ga jíj mee?”, vraagt hij alsof hij water ziet branden. Er valt een ongemakkelijke stilte als zijn verbazing wegebt en hij gauw zegt: “Je hoeft het niet te zeggen hoor meisje. Ga maar lekker zitten”. Ik stap opgelucht in.
Ik ga vlakbij de kleinere jongen zitten. Alsof ik wil zeggen: “Ja, nu zijn we inderdaad lotgenoten”. Hij glimlacht weer. Een glimlach die ik dus niet op waarde kan schatten. Dan vraagt hij hoe oud ik ben. “22”, zeg ik. Ik wil terug vragen hoe oud hij is, maar dat weet ik al. Hij is negentien.
De jongen is onrustig tijdens de reis. Een paar keer komt hij naar me toe. “Wil je chips?”. “Nee, dankje”. “Ga je niet naar buiten?”. “Nee, wat moet ik buiten doen?”. “Even de zon voelen joh, je hebt al zo lang stil gezeten”. Ik denk dat hij me wil opvrolijken. En dat geeft hij niet gauw op. “Wil je chips?”. “Nee, dankje”. “Heb je geslapen?”. “Ja”. “Ben je nog verdrietig?”. Geen idee wat ik daarop geantwoord heb.
De airco in de bus laat al mijn spieren verkrampen, waardoor ik na een paar uur op zoek ga naar een zitplek waar ik mezelf warmer kan houden. Die plek wordt voorin, achter de chauffeur en naast het eerste bemanningslid. De heren keuvelen over de wereld, politiek, steden en het leven terwijl ze sigaret na sigaret opsteken. Deze zitplek bevalt me wel. Luisteren en analyseren. Tussen zijn regels door went het eerste bemanningslid zich tot mij en zegt: “Sorry, ik ga nu even een vrouwonvriendelijke opmerking maken”. Ik glimlach, waarmee ik wil zeggen: “Prima, je doet maar”. Ondertussen bedenk ik hoeveel sigaretten hij op een dag zal roken. Ik denk dat hij de twee pakjes wel haalt.
Een paar keer vraagt het bemanningslid of ik niet wat moet eten. We maken korte praatjes, omdat ik de gesprekken steeds niet echt op gang laat komen. Wel hoor ik mezelf bij herhaling zeggen: “Ik voel me vooral zo schuldig tegenover Randstad. Omdat ik zou vloggen”. De man kijkt me vriendelijk aan en zegt: “Joh, dat is overmacht”. Overmacht? Wanneer is iets overmacht? Is dit overmacht? Hoe weet hij dat dit overmacht is? Zegt hij dit om aardig te doen? Nee, daar is hij het type niet voor. Ik denk nog wat na over overmacht, terwijl de mannen alweer verder praten over de wereld, politiek, steden en het leven.
Als er een stilte valt in hun gesprek vraagt het eerste bemanningslid me: “Heb je geen spijt, dat je nu niet op de boot zit?”. “Nee”, zeg ik resoluut. De man wist zich eerst geen raad met mij als zwak vogeltje, maar ik zie dat hij sympathie voor me begint te krijgen. Het helpt dat ik ‘m af en toe eens een vraag stel over de wereld, politiek, steden en het leven. Die onderwerpen liggen hem goed.
Mijn vader haalt me op in Utrecht. Ik zit nog geen tien seconden in de auto of ik vraag of de radio zacht mag omdat ik even wil bellen. Ik zoek in mijn telefoonboek de naam van één van mijn contactpersonen van Randstad. Iemand die in Nederland is gebleven. Ik wil laten weten dat ik mijn verantwoordelijkheid wil nemen en me lullig voel. En dat mijn camera nog in in hut nummer zeven ligt.
Zo rustig, zeker en rationeel mogelijk doe ik mijn verhaal aan mijn belpartner. Gelukkig maakt ze het me niet heel moeilijk. Er valt een last van mijn schouders als ze de woorden ‘Ik begrijp het wel’ uitspreekt.
Even later zit ik bij mijn vader in de tuin met een LINDA. en groentesoep. Na het eten ga ik naar huis. Het is inmiddels 21:40. Ik krijg een appje en hij is van Jo:
‘Kom je als je weer internet hebt op 3 sept naar onze huisverwarming?’
‘Hu je hebt INTERNET’
‘Ben je nu al van de boot gestapt?’
‘Hahahaha’
Ik wil eigenlijk niet antwoorden. Want: wel even rustig zo, dat de wereld ervan uitgaat dat ik even geen onderdeel van de wereld ben. Maar ik kan Jo niet weerstaan. Dus antwoord ik:
‘Jep. Don’t get me started’.
Vliegensvlug krijg ik terug:
‘Waatttt??’
‘Wtf happened’
Ik stel mijn antwoord uit. Heeft er iemand nog een cirkelredenering?
Foto door Bas Visserman.